Antiheld. De Utrechtse gekozen bisschop Jan van Nassau (1267-1290)
In 1267 werd Jan van Nassau gekozen tot bisschop van Utrecht. De paus weigerde hem tot bisschop te wijden en zette hem na een mislukte regeerperiode in 1290 af. Was Jan een zeer zwakke leider of was er meer aan de hand?
Een valse start voor het huis Nassau
Het huis Nassau, waar de Nederlandse koninklijke familie van afstamt, heeft een lange verbondenheid met de Noordelijke Nederlanden. De eerste telg uit dit geslacht die in onze contreien een gebied regeerde, heette Jan van Nassau. In 1267 werd hij tot bisschop van Utrecht gekozen. De paus weigerde hem echter de bisschopswijding te verlenen en zette hem in 1290 zelfs af. Jan van Nassau schopte het dus officieel niet verder dan gekozen bisschop ofwel elect. Hij liet een bisdom achter waarvan het wereldlijk bestuur vrijwel volledig onder controle van de Hollandse graaf Floris V stond. Jans bestuur was zo’n mislukking, dat het sinds de opkomst van de academische geschiedschrijving in de negentiende eeuw de belangstelling van allerlei bekende Nederlandse historici trekt. Was de elect zo verschrikkelijk onkundig of was er iets anders aan de hand?
Een droevig figuur
Het lezen van de literatuur over de roemloze Jan van Nassau is zeer vermakelijk. Archivaris, historicus en rechtsgeleerde Isaac Anne Nijhoff velde in 1853 een snoeihard oordeel. We zouden te maken hebben met een man van “bedorven zeden”; zo “vadsig en traag” en “in zingenot weggezonken”, dat er in het bisdom een “schromelijke verwarring heerschte”. De gezaghebbende kerkhistoricus Willem Moll sloot zich daar dertien jaar later in iets minder dramatische bewoordingen bij aan. Volgens hem maakte Jan van Nassau een “droevige figuur” en was hij tevens “de erbarmelijkste financier, dien men zich voorstellen kan.” Geen wonder dat Jan bij het verschijnen van de Allgemeine Deutsche Biographie in 1881 als iemand “zonder talent en energie” werd gekarakteriseerd.
Kort na de eeuwwisseling ging dit uiterst negatieve beeld door de gehaktmolen van Samuel Frederikszoon Muller. Deze productieve gemeentearchivaris van Utrecht publiceerde in 1906 een artikel over Jan van Nassau dat we als een huzarenstukje in zijn rijke oeuvre kunnen beschouwen. Na eerst het speculatieve gehalte van de geschiedschrijving door bovengenoemde vooraanstaande historici pijnlijk blootgelegd te hebben, schetst hij op basis van een ontzagwekkende bronnenkennis een diametraal ander beeld. Weliswaar was Jan geen genie, maar, zo redeneert Muller, dat kunnen we ook niet van elke leider verwachten. Welke doorsnee vorst zou bestand geweest zijn tegen interne vetestrijd, een paus die hem niet erkende en bovendien een naburige graaf die hem continu tegenwerkte?
Door Muller veranderde de toon van afgunst naar medelijden. Otto Oppermann, alweer een bekende mediëvist, was in 1909 bijvoorbeeld zeer mild over de elect. In het Nieuw Biografisch Woordenboek uit 1911 sprak Gerard Brom “geen woord van veroordeling, maar van deernis” over de ongelukkige Nassau uit. Latere historici, waaronder Berkelbach van der Sprenkel, Ketner en Hugenholtz, bleven het falen van Jans regering vooral wijten aan politieke omstandigheden. Wellicht past dit in de grotere golfbewegingen binnen de geschiedschrijving, waarin de aandacht voor ‘grote namen’ werd ingewisseld voor grotere verbanden zoals systemen en instituties. Onder hedendaagse historici heeft echter een herwaardering van de invloed van personen op de loop van de geschiedenis plaatsgevonden. Daarmee komen de gebrekkige competenties van Jan van Nassau weer om de hoek kijken. Burgers noemt hem in een artikel uit 1991 een “zwakke elect” en volgens Van Winter deed hij “iets heel doms” en werd hij uiteindelijk afgezet wegens financieel wanbeleid. Hadden de negentiende-eeuwse veroordeling van Jan van Nassau dan toch een beetje gelijk?
De ontspoorde vorst
Al vanaf de bisschopsverkiezing verschenen de eerste donkere wolken. Het kiescollege bestond uit de vier Utrechtse stadskapittels, waaronder het domkapittel, en de proosten van vier andere kapittels in het bisdom. In de praktijk stonden zij onder zeer grote druk van de graven van Holland en Gelre. Na het overlijden van bisschop Hendrik van Vianden in 1267, had de pro-Gelderse partij kennelijk de overhand. De keuze viel namelijk op Jan van Nassau, een zoon van Machteld van Gelre, dochter van graaf Otto I van Gelre. Jan was niet eens priester, ongeveer de minimale voorwaarde om een geestelijke topfunctie te mogen bekleden, dus liet hij zich snel na zijn verkiezing tot priester wijden. De bisschopswijding kon enkel door de paus worden gegeven, maar die was er volledig buiten gelaten en weigerde zich voor de Gelderse kar te laten spannen. Hevig verzet leverde hij evenmin.
Desalniettemin hield Jan van Nassau zich aanvankelijk goed staande. Hij verleende bijvoorbeeld enkele stadsrechten. Onder de oppervlakte broeide al enige tijd onenigheid tussen twee leidende familieclans onder leiding van Gijsbrecht van Amstel enerzijds en Sweder van Zuylen anderzijds. In 1257 was een vredesverdrag getekend, waarbij Gijsbrecht van Amstel zich niet aan de zijde van de bisschop, maar aan die van de Hollandse graaf bevond. De bom barstte in 1273-1274, toen Gijsbrecht een leger opstandige boeren uit Kennemerland in Holland wist over te halen de stad Utrecht te belegeren. In 1274 vestigden zij daar een gildenregime. Het kostte de elect, samen met zijn maarschalk, de grootste moeite het gezag in de stad te herstellen, maar twee kastelen in het westen van het Nedersticht moest hij noodgedwongen aan kopmannen van de rivaliserende Amstel-clan verpanden. De positie van de elect en de Zuylen-clan was kortom wankel. Het oorlogsgeweld en de daaropvolgende verzoeningen kostten bakken met geld.
Bakken met geld waren te vinden in het klooster van de Predikheren in Utrecht. Zij maakten hun naam waar als verkondigers van het Evangelie, maar waren tevens verantwoordelijk voor het bewaren van de geldinzamelingen ter bekostiging van kruistochten. In 1274 stelde paus Gregorius X een algehele zesjarige tiendbelasting in. Dat deze in het bisdom Utrecht keurig werd geheven, bewijst de registratie die hiervan bewaard is gebleven. Tot op het niveau van dorpspriesters werd bijgehouden wie een duit in het zakje deed. In het voorjaar van 1278, toen Jan van Nassau er samen met de Van Zuylens ternauwernood in geslaagd was Gijsbrecht van Amstel cum suis uit de stad te verjagen, liet de elect het Predikherenklooster met veel geweld beroven. Dat nota bene het hoofd van de Utrechtse kerk een klooster overviel, was natuurlijk een enorme schande en een wanhoopsdaad. Toen de paus hem hierom excommuniceerde zat Jan helemaal klem.
Verdeel en heers
Van die zwakte maakte de Hollandse graaf Floris V behendig gebruik. In augustus 1278 sloot hij een geheim verbond met de Zuylen-clan als geallieerden van de elect. Dit was uiteraard schoppen tegen het zere been van de Amstel-clan. Het jaar daarop schoot de graaf bovendien de kruistochttienden van het hele bisdom voor, zodat Jan van Nassau van zijn ban ontheven werd. In ruil hiervoor eiste Floris V de bisschoppelijke inkomsten uit het Nedersticht op. Jan van Nassau stond volledig machteloos. Net toen er zicht op herstel van de orde leek te komen, wisselde Floris V in 1285 wisselde weer van partij. Gijsbrecht van Amstel werd leenman van de graaf, waardoor het Amstelland Hollands werd. Het patroon was telkens hetzelfde: Floris V hielp de onderliggende partij in de Utrechtse vetestrijd in het zadel om deze later weer te verslaan en financieel uit te kleden. Daardoor verzwakte hij beide groeperingen zodanig, dat ze steeds afhankelijker van hem werden. Jan van Nassau was hierbij de grootste verliezer, want hij was op zijn beurt afhankelijk van de partij die ten minste de stad Utrecht beheerste en werd voortdurend door Floris V aangevallen. Daar was het de graaf uiteindelijk om te doen. Hij voerde een klassieke verdeel-en-heers politiek.
Toch gingen beide vorsten aan deze ongelijke tweestrijd ten onder. Floris V werd in 1296, nadat hij voor de zoveelste keer van coalitie wisselde, vermoord door een groep samenzweerders waar Gijsbrecht van Amstel deel van uitmaakte. Zes jaar eerder zette paus Nicolaas IV de roemloze Jan van Nassau af, gaf hem een rente om van te leven en passeerde hvervolgens het kiescollege door Jan van Sierck, aartsdiaken in het bisdom Trier, tot bisschop van Utrecht te promoveren.
Antiheld
Had Jan van Nassau zijn falen aan zichzelf te danken? Enerzijds moeten we Muller gelijk geven, dat enkel een genie een uitweg uit de spiraal van vetes en machtspolitiek van de lokale potentaten en de naburige graaf gevonden zou kunnen hebben. Het is in dat licht zelfs bewonderingswaardig dat de elect het 23 jaar heeft volgehouden. Daar echter wringt anderzijds de schoen. Het lukte Jan al die tijd niet door de paus tot bisschop gewijd te worden, waardoor hij blijvend verzwakt was. Bovendien was hij niet in staat een internationale coalitie te smeden die de Hollandse graaf wellicht had kunnen stoppen. Daarnaast waren er meerdere momenten waarop de elect zijn knopen had kunnen tellen en de paus had kunnen verzoeken een vervanger te vinden. Zijn beroving van het Predikherenklooster was zo’n moment. Weliswaar lijkt die wanhoopsdaad ingegeven te zijn geweest door de Zuylen-clan, maar Jan had de eer aan zichzelf kunnen houden. Hij was al met al een middelmatige vorst, die geen uitgekiende strategie ter bevordering van het Sticht najoeg, maar vooral geïnteresseerd was in de handhaving van zijn eigen positie. Daarin was hij lange tijd, maar in afnemende mate, succesvol. Voor die tragiek valt wel enige sympathie op te brengen. Jan van Nassau voldeed kortom aan het profiel van een antiheld.
Gebruikte literatuur
J.W. Berkelbach van der Sprenkel, Geschiedenis van het bisdom Utrecht van 1281 tot 1305 (Utrecht 1923) 55-57.
G. Brom, ‘Jan van Nassau’, in: P.C. Molhuysen en P.J. Blok ed., Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek 1 (Leiden 1911) 1360-1363.
F. Ketner, ‘De elect Jan van Nassau en zijn tijd (1267-1290)’, Bijdragen voor de geschiedenis der Nederlanden 12 (1957) 1-25.
W. Moll, Kerkgeschiedenis van Nederland vóór de Hervorming II.1 (Amsterdam 1866) 120-123.
S. Muller Fz., ‘De elect Jan van Nassau’, Je Maintiendrai I (1906) 31-59; herziene versie in Mullers Schetsen uit de middeleeuwen II (Amsterdam 1914) 66-104.
I.A. Nijhoff, Het klooster Bethlehem of Bielheim bij Doetinchem (Arnhem 1853) 14-18.
O. Oppermann, ‘Untersuchungen zur Geschichte von Stadt und Stift Utrecht, vornehmlich im 12. und 13. Jahrhundert‘, Westdeutsche Zeitschrift für Geschichte und Kunst 27 (1908) 185-263.
K. van Vliet, ‘De stad van de burgers’, in: R.E. de Bruin e.a. ed., ‘Een paradijs vol weelde.’ Geschiedenis van de stad Utrecht (Utrecht 2000) 73-111, aldaar 108-109.
J.M. van Winter, ‘Het opdringen van de graaf van Holland’, in: C. Dekker, Ph. Maarschalkerweerd en J.M. van Winter ed., Geschiedenis van de provincie Utrecht. 1: Tot 1528 (Utrecht 1997) 181-186.