leidenmedievalistsblog

Ook het kloosterleven biedt geen garantie op eeuwigheid:  lachen, boerten, ydel callen Bezittersmerk van het Sint-Gertruihandschrift: Dit boeck hoert te amsterdam in sinte gheertruden cloester. UB Tübingen, Me.IV.3 (f. VIv)

Ook het kloosterleven biedt geen garantie op eeuwigheid: lachen, boerten, ydel callen

Elke sociale groep produceert zijn eigen wandaden. Vaak worden deze benoemd tot zonden voor god. Is de "Preek over het laatste oordeel" (midden van de 15e eeuw) geschreven voor een kloosterpubliek en is dit terug te vinden in de zonden, waartegen de tekst waarschuwt?

Dat de zonde vaak niet alleen een zaak is tussen God en het individu, komt omdat veel zonden ook de maatschappelijke orde verstoren. Dit wordt bijvoorbeeld op een onderhoudende manier uitgebeeld in het Redentiner Osterspiel, een Middelnederduits toneelstuk uit 1464. Hierin worden verschillende handwerkslieden, waaronder een bakker, een schoenmaker en een kleermaker, door duivels meegesleurd omdat zij hun klanten hebben bedonderd. De schoenmaker heeft het gewone schapenleer als duur geitenleer verkocht, de bakker te luchtig brood gebakken en de kleermaker van elke klant wat stof gestolen. Voor een vreedzame samenleving is het van groot belang dat alle ambachtslieden en kooplui zich aan de regels houden. In dit opzicht leende zich een dergelijk toneelstuk, opgevoerd voor en door een breed stedelijk publiek op het marktplein, zeker goed als opvoedkundig instrument: Wie niet bang was voor de aardse wetten en straffen, was dat misschien wel voor de eeuwige helse pijnen.

Veel laatmiddeleeuwse teksten in proza en vers (traktaten, predikten, toneelstukken etc.) gaan over de laatste dingen – de dood, het laatste oordeel, hemel en hel – en meestal sporen ze aan tot tijdige bekering. In het Nederlandse taalgebied is het rederijkers-toneelstuk Elckerlijc (1496) één van de meest bekende teksten van dit soort. Ook over dit toneelstuk werd opgemerkt dat de zonden die god (hier als toneelpersonage) op aarde waarneemt, namelijk hoogmoed, hebzucht en nijd (hovardie, ghiericheyt ende nijt, r. 10), waarschijnlijk werden gekozen “um Dispositionen einer von Konkurrenz und Gewinnmaximierung geprägten Kaufmannskultur zu brandmarken” (Strijbosch & Zellmann, Elckerlijc, p. 3, noot 11). Bij het vertalen van de minder bekende Middelnederlandse Preek over het laatste oordeel naar het Duits vroegen we ons af in hoeverre ook hier de besproken zondes zijn toegesneden op een specifiek publiek, namelijk op kloosterlingen.

Uitsnede kaart van Amsterdam Uitsnede kaart van Amsterdam
Afb. 1 Uitsnede kaart van Amsterdam, Cornelis Anthonisz., 1545-53. Stadsarchief Amsterdam. Collectie Atlas Dreesmann. In het midden klooster Sint Geertruiden („s gheerteruit“). Het klooster lag in het westen van Amsterdam aan de Nieuwezijds Voorburgwal (nu nr. 65-85). Na de alteratie werd het klooster in 1585 opgeheven.

Tübingse Sint-Geertruihandschrift

Het Tübingse Sint-Geertruihandschrift is een Middelnederlands verzamelhandschrift uit het midden van de 15e eeuw, dat nu wordt bewaard in de Universitätsbliothek Tübingen (D), vandaar de naam. Zeker is dat het handschrift in de 16e eeuw toebehoorde aan het Amsterdamse vrouwenklooster Sint Geertruiden (zie afb. 1 en 2). Toen werden enkele bladzijden inclusief een bezittersmerk aan het boek toegevoegd (zie header image).

Oorspronkelijk was het klooster aangesloten bij de Derde Orde der Franciscanen. Halverwege de 15e eeuw was het echter overgegaan op de regel van Augustinus en in 1475 werd het aan het kapittel van Windesheim toegevoegd dat nauw verbonden was met de hervormingsbeweging de Moderne Devotie. Hoewel er (o.a. taalkundige) aanwijzingen zijn dat het handschrift oorspronkelijk uit dat Amsterdamse klooster zou kunnen stammen, is dit niet met zekerheid vast te stellen. Mogelijk kunnen de volgende overwegingen helpen om deze aanname de onderstrepen.

St Geertruy St Geertruy
Afb. 2 De gevels van het Sint Geertruidenklooster aan de Suikerbakkerssteeg. Datering voorstelling 16e eeuw. Techniek: pen en penseel in grijs. Stadsarchief Amsterdam. Collectie tekeningen en prenten.

Preek over het laatste oordeel

De codex bevat verschillende religieuze teksten, waarvan de inhoud in de ruimste zin verband houdt met de thema's bekering en berouw. Hier gaat het om de langste tekst in het handschrift, de eerdergenoemde “Preek over het laatste oordeel” (1185 verzen, zie afb. 3).

Het is de enige bekende Middelnederlandse preek in vers- en rijmvorm. Toch heeft de tekst een duidelijk preekkarakter, het is een zogenaamde themapreek. Dat wil zeggen dat een Bijbelcitaat de tekststructuur dicteert. Hier is dat vers 13:26 uit het Marcusevangelie: “En dan zullen zij de Mensenzoon zien komen in de wolken met kracht en grote heerlijkheid.” De preek omvat vier hoofdstukken over het laatste oordeel, namelijk over 1: den tijt des oerdels, 2: den rechter, 3: op wat stede dat oerdel ghescien sal en 4: dat vonnis. Binnen deze hoofdstukken komen ook allerlei andere aspecten aan bod, waaronder vanzelfsprekend een bespreking van de zonden waarover men rekenschap zal moeten afleggen.

Abb 2 Me IV3 081 Abb 2 Me IV3 081
Afb. 3 Begin preek. UB Tübingen, Me.IV.3 (f. 35r).

Mooie vooruitzichten: de vier gaven des lichaems

Het eerste hoofdstuk over de tijd begint optimistisch. Hierin worden de te verwachten vreugden voor de uitverkorenen besproken, de goeden die aan gods rechterzijde zullen zitten. Hun lichamen zullen namelijk vier bijzondere gaven hebben, die tot op de dag van vandaag niets van hun aantrekkingskracht hebben verloren, ze zijn in feite nog steeds SF-materiaal. De eerste gave is de “onlidelicheit” (impassibilitas): het vermogen om niet te lijden en geen pijn te voelen, ziekte en dood zullen in het eeuwige leven niet bestaan. De tweede eigenschap van de uitverkorenen is de “subtijlheit“ (subtilitas): terwijl de mens zijn lichamelijkheid behoudt, kan hij zonder enige moeite alle materie doordringen, zelfs de dikste muren. Bovendien zal hij niet alleen de materie overwinnen, maar met zijn derde gave de “snelheit” (agilitas) ook nog tijd en ruimte. Als de uitverkorene wenst “ic wil te Coelen of te Romen” (r. 325), dan zal hij in één oogopslag in Keulen of Rome staan, net als in Star Trek: “beam me up, Scotty”. En tenslotte zullen de goeden de “claerheit” (claritas) als vierde gave krijgen: Hun lichamen zullen helder stralen als de goddelijke zon: “dat sullen blencken sons ghelijc / die goede in haers vaders rijc” (r. 339-340).

Een kameel door het oog van een naald

Werken

Nadat deze verrukkelijke eigenschappen op didactisch slimme wijze in het vooruitzicht werden gesteld, moet het de aandachtige lezers (of toehoorders) vanaf hoofdstuk twee echter snel duidelijk worden dat de kans om deze gaven te verwerven schrikbarend klein is. Zo wordt in dit hoofdstuk uitgelegd waarover de mens op de dag des oordeels rekenschap moet afleggen. Dit gedeelte is onderverdeeld in drie punten die lijken te verwijzen naar het Confiteor, de schuldbelijdenis “omdat ik gezondigd heb in gedachten, woorden en werken” (quia peccavi cogitatione, verbo et opere). Het valt op dat in de Middelnederlandse preek de volgorde van de trits gedachten-worden-werken is omgedraaid. Eerst worden de werken besproken, dan de woorden en tenslotte de gedachten. De werken worden in deze preek bovendien opmerkelijk algemeen behandeld (r. 518-532). Concrete voorbeelden van zondige daden, zoals in het Redentiner Osterspiel worden niet gegeven. Misschien gaat de schrijver hierop niet nader in omdat zijn (mogelijk klooster-) publiek zich door de meest zichtbare zonden, zoals onkuisheid en hebzucht, wat minder aangesproken voelde. Immers had dit voor een levensvorm gekozen, waarin veel wereldse dingen aan banden waren gelegd. In plaats van voorbeelden citeert de schrijver Job 34:21 uit het Oude Testament, die zegt dat god toch al zijn paden en ‘voetafdrukken’ (een oude metafoor!) kent: “U namen waer al mijn paden / end sporren die mijn voeten traden” (r. 531-532).

Woorden

Het tweede punt waarover de mens op de dag des oordeels rekenschap moet afleggen zijn de woerden. Ook wat betreft de woorden is de schrijver (in eerste instantie) kort, maar hij wordt hier aanmerkelijk concreter dan over de werken:

Sciet van ydel woerden wraec.

Hoe wart die gheen die liecht of zweert

of afterclappet, corrigeert? (r. 538-540)

Allereerst wordt vastgesteld dat de mens alle overbodige (ydel) woorden beter achterwege kan laten. Immers, niemand kan zich een beeld ervan maken hoe hard diegene op de dag des oordeels zal worden gestraft (corrigeert) die liegt (liecht) of vloekt (zweert) of roddelt (afterclappet). Er is weinig fantasie voor nodig om zich voor te stellen welke desastreuze impact de roddelcultuur kan hebben op een kloostergemeenschap waarin vrouwen (of mannen) langdurig en dicht op elkaar samen moeten leven, werken en bidden.

Dat de ‘woorden’ een belangrijk punt voor de schrijver (en het tekstpubliek) zijn is ook aan het eind van zijn preek nog eens te zien:

Och, cond wi dit int herte draghen,

wi souden lichtelic verjaghen

niet alleen grove sonden

die den ziele dootlic wonden,

mar cleine daer wi dic in vallen:

lachen, boerten, ydel callen (r. 1154-1159)

Hier verzucht de schrijver dat, als we (wi) zijn waarschuwingen ter harte zouden nemen, wij niet alleen “grove sonden” zouden “verjaghen”, maar ook de kleine, waaraan we ons dikwijls schuldig maken. En deze kleine zonden benoemt hij wederom als lachen, schertsen (boerten) en zinloos kletsen (ydel callen). Vervolgens zegt de schrijver Barnardus, dat is Bernardus van Clairvaux (1090-1153), te citeren, die verklaard zou hebben:

“Ic bekennet openbaer,

ten is niet licht mar over zwaer

den ghenen die lichtvaerdich sijn

te houden hem in disciplijn.

Die sijn onstadich van naturen

dat si op ene moeten duren

te zwighen stil, gheloeft mi des,

die van naturen callich es.” (r. 1161-1169)

Bernardus zegt helemaal te begrijpen dat het voor hen die wat springerig zijn (onstadich van naturen) en praatgraag (van naturen callich) bijzonder lastig is om eens te zwijgen. Maar hij waarschuwt: hoe zwaar dit ook moge zijn, de straf die hierop staat zal nog vele malen zwaarder wegen: “maar tis noch veel zwarre pijn / dat naemels is voer dees taxeert.” (r. 1171-1172). Als we bedenken dat de tekst zich wellicht tot de kloostervrouwen richt, dan krijgt deze nadruk op het praten een context. Het feit dat de schrijver zo hamert op het zondige spreken en maant tot stilzwijgen heeft zeer waarschijnlijk ook ermee te maken, dat de stilte (silentium) een belangrijk aspect van het monastieke leven is. Bovendien was het naleven van de stilteregels met name voor de kloosters van de Moderne Devotie, zoals het Amsterdamse St. Geertruiklooster, een aspect waar veel waarde aan werd gehecht.

Gedachten
Terug naar het derde punt: “Ten derde moet wi reden wachten / van alle ydele gedachten” (r. 541-542). Een mens moet dus rekenschap afleggen over alle overbodige gedachten. Ook over de gedachten wordt in deze preek vrij uitgebreid gesproken (r. 541-584). Er worden twee aspecten in verschillende formuleringen herhaald en benadrukt: ten eerste dat god alles ziet en ten tweede dat de mens zich weliswaar op aarde voor de medemens beter kan voordoen dan hij is, maar niet voor god. Als de lezers of toehoorders van deze preek enige hoop hadden dat hun gedachten hun privédomein zijn, dan wordt hun deze hoop hier genomen. De schrijver van de preek haalt de heilige Gregorius (Rome, ca. 540-604) aan:

Gheliker wijs dat niet een haer

van onse hoeft en sel vergaen,

soe mercket god een yghelic aen

dat oec niet een cleyn ghedacht

en blijft sijn oerdel ongheacht. (r. 544-548)

Zoals geen haar op ons hoofd zal vergaan, zo zal god elke gedachte, hoe klein ook, kennen. En in de volgende regels wordt dan beklemtoond dat iedere huichelaar (ypocriet) zal worden ontmaskerd die zich naar buiten toe als goed en smetteloos voordoet, maar dit in werkelijkheid, in zijn gedachten, niet is:

Waer laet ic nu den ypocrijt

die al sijn syn daer om verslijt

om hem soe buten te regeren

dat men als devoet mach eren? (r. 549-552)

Slechts enkele verzen later wordt dit in iets andere bewoordingen herhaald:

Soe selre werden veel ghevonden

der hellen burghers in dier stonden

die men meent nu te horen

den ghenen die sijn uutvercoren. (r. 557-560)

Er wordt nog eens gewaarschuwd dat er al veel mensen in de hel zijn beland (hellen burghers), van wie men tijdens hun leven op aarde haast zeker meende te weten, dat ze wel tot de uitverkorenen moesten behoren. Dat een dergelijke waarschuwing zich juist aan mensen richtte die voor een leven in het klooster hebben gekozen lijkt zeer doordacht. Immers, het ligt voor de hand om te denken dat het leven in een kloostergemeenschap de meest godvruchtige manier van leven is. Maar iedereen weet ook, dat er geen mens vrij is van slechte gedachten.

En ook in het vierde grote hoofdstuk over het oordeel wordt in verschillende varianten nog eens herhaald dat zij die zich nu als ‘goed’ beschouwen daar op de dag des oordeels niet zeker van kunnen zijn. Zo wordt verteld over de heilige Agathon, één van de woestijnvaders uit de 3de eeuw, die kort voor zijn dood drie dagen met open ogen bevroren heeft gestaan en ook de rechter heeft gezien (r. 960-978). Op de vraag of hij nu bang is voor het laatste oordeel, kan hij zijn toehoorders niet geruststellen. Agathons antwoord is dat hij op aarde weliswaar een goede reputatie heeft gehad, maar dat hij niet zeker weet, of zijn ‘wercken’ goed genoeg waren, omdat god anders oordeelt dan de mensen:

“Al heb ic hier een guede naem,

nochtan of gode sijn bequaem

mijn wercken, des en weet ic niet

want anders toordel gods ghesciet

dan smenschen oerdel datmen siet” (r. 974-976)

The Last Judgement Stefan Lochner Wallraf Richartz Museum Cologne Germany 2017 2 The Last Judgement Stefan Lochner Wallraf Richartz Museum Cologne Germany 2017 2
Stefan Lochner. Het laatste oordeel, ca. 1435 Keulen, Wallraf-Richartz-Museum & Fondation. © José Luiz Bernardes Ribeiro / CC BY-SA 4.0

Slot

We kunnen natuurlijk nog steeds niet met zekerheid zeggen of het Tübingse Sint-Geertruihandschrift oorspronkelijk voor de zusters in het Amsterdamse klooster werd geschreven. Maar de manier waarop en vooral óver welke zonden wordt gesproken lijkt op een kloosterpubliek te zijn toegespitst. In het kort wordt dit publiek tot méér inkeer en discipline gemaand. Dit zou bij de geschiedenis van het klooster Sint Geertruiden passen, dat zich omstreeks de tijd dat de teksten zijn ontstaan bij de Moderne Devotie heeft aangesloten. Deze keuze betekende ook dat kloosterregels zoals over het stilzwijgen strikter in acht moesten worden genomen. Aan het ongecontroleerde lachen, boerten en ydel callen moest in elk geval een einde komen. Zodoende is deze preek door de besproken zondes wellicht ook een seismograaf voor de waargenomen misstanden in de kloostercultuur, net als het Redentiner Osterspiel en de Elckerlijk dit zijn voor het urbane leven.

Verder lezen:

Kienhorst, Hans, en Gerard Sonnemans (eds.), Het Tübingse Sint-Geertruihandschrift: Hs. Tübingen, Universitätsbibliothek, Me.IV.3. Hilversum 1996 (Middeleeuwse verzamelhandschriften uit de Nederlanden 3).

Meyer, Elisabeth, Kordelia Nitsch en Paul Wackers (eds.), Die Tübinger Sint Geertruihandschrift. Mittelniederländisch - Neuhochdeutsch. Münster 2022 (BIMILI-Bibliothek mittelniederländischer Literatur XI).

Scheepsma, Wybren, Medieval Religious Women in the Low Countries: The ‚Modern Devotion‘, the Canonesses of Windesheim, and their Writings (D. Johnson, Trans.), Suffolk 2004.

Schottmann, Brigitta (ed.), Das Redentiner Osterspiel. Mittelniederdeutsch / Neuhochdeutsch. Stuttgart 1985.

Sonnemans, G.H.P., ‚Een berijmd Middelnederlands traktaat over het Laatste Oordeel (hs. Tübingen, U.B., Me IV 3, fol. 35r-59v)‘, in: Ons geestelijk erf 66 (1992), S. 284-293.

Strijbosch, Clara, en Ulrike Zellmann (eds.), Elckerlijc. Mittelniederländisch - Neuhochdeutsch. Münster 2013 (BIMILI-Bibliothek mittelniederländischer Literatur VI).

Verdam J., ‚Het Tübingse handschrift van Ons Heren Passie‘, in: Tijdschrift voor Nederlandsche taal- en letterkunde 25 (1906), S. 190-244.

Wackers, P.W.M., ‚And the Public is... How to Determine the Public of a Text or a Manuscript‘, in: Michaela Del Savio, Pierro Andrea Martina, Graziella Pastore & Matteo Rivoira (eds.), Fay ce que vouldras - Mélanges en l’hon neur d’Alessandro Vitale-Brovarone, Paris 2018, S. 717-719 (Rencontres 333).

Wackers, Paul, ‚Academische theologie in Middelnederlandse verzen‘, in: Ons geestelijk erf 90 (2020), p. 312-329.

© Elisabeth Meyer, Kordelia Nitsch and Leiden Medievalists Blog, 2023. Unauthorised use and/or duplication of this material without express and written permission from this site’s author and/or owner is strictly prohibited. Excerpts and links may be used, provided that full and clear credit is given to Elisabeth Meyer, Kordelia Nitsch and Leiden Medievalists Blog with appropriate and specific direction to the original content.