Vrouwen in de Duitse Orde
Vrouwen mochten volgens de middeleeuwse statuten van de Duitse Orde niet intreden. Toch zijn er zusters van deze orde bekend. We gaan op zoek naar vrouwen in het regionale hoofdkwartier in Utrecht. Hun positie blijkt veranderlijk geweest te zijn.
Mannes moet van wijfliker heimelicheit dicke scadelic wert verwect
De geestelijke ridderorden, zoals de Tempeliers, Johannieters en de Duitse Orde, zijn vooral bekend vanwege hun mannelijke kruistochtridders. De statuten van de Duitse Orde in de middeleeuwen lieten er geen misverstand over bestaan: vrouwen mochten geen volwaardig lid worden, “want mannes moet van wijfliker heimelicheit dicke scadelic wert verwect”, ofwel vrij vertaald: het mannelijk gemoed wordt door vrouwelijke verleiding dikwijls verzwakt. Voor vrouwen waren andere religieuze instellingen beschikbaar, zoals de honderden kloosters voor cisterciënzerinnen. Mogelijk had de Duitse Orde zich laten inspireren door de oudere regel van de Tempeliers, waarin angst voor aantasting van de moraal en de redding van mannen door contact met vrouwen werd geuit. Beide orden werden gekenmerkt door de combinatie van ridderbroeders die deelnamen aan kruistochten en priesterbroeders die de geestelijke strijd voerden. Voor deze functies werden vrouwen in de middeleeuwen ongeschikt geacht.
Voortkomend uit de noodzaak tot het verplegen van gewonde kruisvaarders, hadden geestelijke ridderorden echter nog een derde taak, die wel geschikt werd geacht voor vrouwen: de ziekenzorg. In algemene zin kunnen we stellen dat geestelijke ridderorden zich meer openstelden voor vrouwen naarmate de hospitaaltaak belangrijker was. De Johannieters, in het Engels vaak Hospitallers genoemd, hadden bijvoorbeeld relatief veel zusters in de geledingen. De Tempeliers, de Knights Templar, specialiseerden zich daarentegen in het vechten. Het aantal vrouwen in die orde was zeer klein. De Duitse Orde nam een soort tussenweg. Zo lezen we in de orderegel dat vrouwen toch welkom waren, maar alleen als “halfzuster” in de verpleging of voor landarbeid. Ook mochten ze niet samen met de broeders wonen. Hun rang was vergelijkbaar met die van halfbroeders, die gewoonlijk wel met de andere broeders onder een dak mochten verblijven, maar zonder stemrecht in het kapittel. Nog veel minder vastomlijnd was de heterogene categorie van familiaren en proveniers. We komen ze, zowel mannen als vrouwen, af en toe tegen in de bronnen, maar de precieze invulling van hun functie kon per plaats verschillen. Soms worden ze in de literatuur als varianten van halfbroeders en –zusters beschouwd. In aantallen liepen zij in de loop van de tijd sterk terug. Vaak waren het grote donateurs, zowel mannen als vrouwen, die een tegenprestatie voor hun daad een speciale status verdienden, maar leken wilden blijven.
Halfzusters
Met uitzondering van Friesland, waar onder andere een zusterconvent in Nes bestond, komen we in de Noordelijke Nederlanden weinig vermeldingen van zusters in de Duitse Orde tegen. Het gaat dan vooral om het bestuurlijke hoofdhuis in Utrecht, de landcommanderij, waarop we ons nu richten. Dat begint al met een schenking in 1232, toen het convent nog in aanbouw was. Albert Visser en zijn vrouw Fementia, burgers van Utrecht, deden toen een aanzienlijke schenking. In ruil daarvoor mochten ze “overkomen” naar de orde en kregen ze een toekomstige plek op een begraafplaats van de orde toegezegd. Uit de dertiende eeuw zijn meerdere vergelijkbare gevallen bekend. In 1284 beloofde bijvoorbeeld een zekere Aleid het ordekleed aan te nemen tezamen met haar zoons. Vader Bartold was al eerder ingetreden, dus het gezin werd herenigd. Aangezien deze vrouwen waarschijnlijk vaak werkzaam waren op de ziekenzaal en er in de bronnen meermaals sprake is van intrede, is het aannemelijk dat de optie bestond om als zusters of halfzusters een plek in het convent te krijgen.
De aantrekkingskracht van de Duitse Orde tijdens de kruistochten voor vrouwen die een religieus leven wilden leiden is niet alleen te verklaren door op de verpleging te wijzen. We moeten ook bedenken dat kruistochten als bedevaarten werden beleefd. Bovendien had de orde twee vrouwelijke beschermheiligen: Maria en Elisabeth van Thüringen. De laatste was een contemporaine vrouw met een enorme spirituele invloed. Het door haar in 1228 gestichte hospitaal werd na haar dood door de Duitse Orde geïncorporeerd. Het belang van deze vrouwen wordt prachtig verbeeld op een schilderij van Jan van Ecyk uit het midden van de vijftiende eeuw. Daarop zien we Jan Vos, die kort tevoren van de Duitse Orde naar de Kartuizers was overgestapt, knielend voor Maria met kind. De moeder Gods was patrones van zowel de Duitse Orde als van de Kartuizers. Aan haar rechterhand staat Barbara, die in het Kartuizerklooster Nieuwlicht werd vereerd en aan wiens zijde Jan Vos zich nu bevond. Aan Maria’s linkerzijde staat Elisabeth, beschermheilige van de Duitse Orde. In de context van deze verering van heilige vrouwen moeten we ook de schenking van de begijn Geertruid in 1290 beschouwen, in ruil voor de viering van haar jaargetijde en een begrafenis bij het Duitse Huis te Utrecht.
Dergelijke schenkingen zijn niet overgeleverd uit de veertiende eeuw. Dankzij een verslag uit 1361 van de staat van de Utrechtse ordeprovincie, weten we echter dat er in Utrecht toen, naast twaalf broeders en vijf proveniers, nog altijd twee zusters verbleven. Enkele jaren later worden ze bij naam genoemd: Trude en Agnese. De eerste had land bij Leiden geschonken en de tweede goederen in de omgeving van Doesburg. Opvallend genoeg was in beide plaatsen een commanderij van de Duitse Orde aanwezig die bezittingen in de eigen omgeving beheerde. Wellicht waren de zusters uit die plaatsen naar de grotere Utrechtse vestiging overgeplaatst met de goederen die zij hadden ingebracht. In het verslag uit 1361 werden ze duidelijk niet tot de proveniers gerekend. Ze worden in de bronnen ook consequent zusters en dus niet halfzusters genoemd. Dit alles wijst erop, dat het Duitse Huis tot ver in de veertiende eeuw gewoonlijk een of enkele zuster(s) telde.
Dat veranderde gedurende de vijftiende eeuw. Tot in de jaren 1440 is er afwisselend sprake van een zuster en een halfzuster. In de rekening van 1434 staat dat er twaalf broeders waren, waarvan vijf ridderboeders. Vervolgens staat er, als aparte post, “een halve suster ende twe meechde”. De tegenstelling met 1361 is groot: van twee zusters naar een halfzuster, die bovendien niet meer op een rij met de broeders stond, maar bij de twee huishoudelijke dienstmeiden werd ingedeeld. Halverwege de vijftiende eeuw brak er een gigantische bestuurlijke crisis uit in de hele Utrechtse ordeprovincie. Als in het laatste kwart van de eeuw het stof weer is neergedaald, dan treffen we helemaal geen (half)zuster meer aan. Wel zijn er nog een “moeder” en enkele dienstmaagden overgebleven. Hier moeten we een bredere context bij betrekken. In deze woelige tijden leed de Duitse Orde desastreuse verliezen in Pruisen en Lijfland en werd de Duitse Orde steeds meer een instituut voor mannen uit de adellijke ridderstand. Het verdwijnen van de zusters zou hiermee goed kunnen samenhangen. Misschien is de halfzuster op den duur de functie van hoofd-huishouding gaan bekleden.
Moeders en maagden
De dienstmaagden onder leiding van een “moeder”, bleven tot het einde van de middeleeuwen een belangrijke plek onder het personeel houden. In 1499 wordt in een rekening het moederhuis genoemd met de twee namen van moeders: Katrin en Griet van Tiel. Opvallend genoeg verbleef er ook ene Henricksen, “ons vader int moder huys”. Dit zou een relict van het vroegere conventsleven kunnen zijn. In een slordig pakketje rekeningen uit de jaren 1510 bevindt zich een lijstje aantekeningen betreffende het “vrouwen huis”. Hilleke, denkelijk de moeder, verantwoordt daarin allerlei aankopen zoals tafellakens en vlas, die haar takenpakket weerspiegelen. Vermoedelijk stond het vrouwenhuis niet op het conventscomplex. Een waarschijnlijker locatie is het terrein waar tot 1345 het Duitse Huis stond. Sindsdien was het Duitse Huis verplaatst naar een naburige locatie binnen de stadsmuren. Op de restanten van de oude ordekerk werd de Sint Annakapel gebouwd. De naamgeving van deze kapel is tot nu toe altijd een mysterie geweest, maar was de moeder van Maria en beschermster van vrouwen geen uitstekende patrones voor een vrouwenhuis van de Duitse Orde? In pachtboeken uit het midden van de zestiende eeuw lezen we dat er bij de Annakapel een vrouw woonde die er de missen betaalde, bijvoorbeeld in 1548: “Des dienstdaichs misse ten ouden Duijtschenhuis die sall die vrouwe betalen die nu ter tijt dair woent”. Waarschijnlijk is het deze woning die we op laatmiddeleeuwse tekeningen meestal bij de kapel zien staan. L.P. Serrurier maakte rond 1730 onderstaande tekening van het huisje, naar een voorbeeld uit de zestiende eeuw.
Minnaressen van de landcommandeur
Inmiddels waren er nog andere vrouwen ten tonele verschenen. De celibaatgelofte en de waarschuwing in de statuten over het zwakke mannelijke gemoed ten spijt, hadden meerdere broeders in de zestiende eeuw liefdesrelaties met vrouwen. Hieruit kwamen veel kinderen voort. Zo zijn van Daniël van Goir, de commandeur van het Duitse Huis in Tiel, en Marie Lambertsdochter van Hemert twee zoons en drie dochters bekend. De minnares van zijn opvolger, Johan van Boyneburg, heette Lisa Willemsdochter van Veeckeren en zij kregen een dochter Johanna. De Utrechtse landcommandeur Frans van der Loe trad in 1579 uit de orde om met zijn geliefde Margriet van de Waal te kunnen trouwen en samenwonen. Deze keuze was niet enkel door romantiek ingegeven, want het kan geen toeval zijn dat het Duitse Huis tegelijkertijd in een uiterst gênant conflict terechtkwam omtrent de erfenis van de in 1560 overleden landcommandeur Albert van Egmond van Merestein. Toen hij in 1536 van de commanderij Maasland naar Utrecht verhuisde, nam hij zijn geliefde Elisabeth Dircksdochter mee. Ze woonde klaarblijkelijk in het Duitse Huis, totdat bisschop Joris van Egmond dergelijke praktijken verbood. Het koppel had een dochter Catharina, die huwde met ene Simon Gerritsz. Deze claimde na het overlijden van zijn schoonvader goederen van de Duitse Orde als zijn erfdeel. De juridische stukken die uit dit langslepende proces vanaf 1582 overvloedig zijn overgeleverd, geven geen fraai beeld. De ordebroeders zetten Elisabeth weg als “een wild persoon van sobere conditie” en “Lysken Raeptaers ofte de langeneusde hoer”. Dit in tegenstelling tot de eerwaardige Albert. Zo eindigt dit verhaal met een dieptepunt dat in scherp contrast staat met de situatie in de dertiende en veertiende eeuw. Op basis van deze schetsmatige waarnemingen kunnen we geen harde conclusies trekken over de ontwikkeling van de positie van vrouwen in de Duitse Orde. Toch krijgen we de indruk dat deze, ten minste in de commanderij Utrecht, langzamerhand verslechterde: van zusters in een orde die vrouwelijke heiligen vereerde, naar op afstand wonende dienstmaagden en ten slotte een reeks concubines van de (land)commandeur waarmee soms onwaardig mee werd omgegaan. Nader onderzoek zou dit beeld wellicht kunnen nuanceren of aanscherpen.
Verder lezen:
- Bom, M.M., Women in the military orders of the crusades (New York 2012).
- Luttrell, A. en H.J. Nicholson, ed., Hospitaller women in the middle ages (Aldershot 2006).
- Mol, J.A., ‘De Johannieter zusters in middeleeuws Friesland’, in: idem, Vechten, Bidden En Verplegen: Opstellen over de Ridderorden in de Noordelijke Nederlanden (Hilversum 2011) 47-73.
- Nicholson, H.J., ‘The military orders and their relations with women’, in: Hunyadi, Zsolt en J. Laszlovsky ed., The crusades and the military orders: Expanding the frontiers of medieval Latin christianity (Budapest 2001) 407 e.v.
© Jerem van Duijl and Leiden Medievalists Blog, 2018. Unauthorised use and/or duplication of this material without express and written permission from this site’s author and/or owner is strictly prohibited. Excerpts and links may be used, provided that full and clear credit is given to Jerem van Duijl and Leiden Medievalists Blog with appropriate and specific direction to the original content.