Zuiderzeesteden aan de Oostzee. Vitten en voogden op Schonen
Wie aan kolonies denkt, denkt wellicht aan zonovergoten oorden. Minder bekend zijn de laatmiddeleeuwse handelskolonies aan de Oostzee, op het schiereiland Schonen in het zuidwesten van het huidige Zweden.
Miniatuurstadjes op een schiereiland
Wie aan kolonies denkt, denkt wellicht aan zonovergoten oorden. De middeleeuwse funduqs en fondacos aan de Middellandse zee en de vroegmoderne factorijen in Azië, Afrika en Amerika zijn bekende voorbeelden. Minder bekend zijn de laatmiddeleeuwse kolonies aan de Oostzee, op het schiereiland Schonen in het zuidwesten van het huidige Zweden. De helft van deze aanvankelijk seizoensgebonden nederzettingen werd bevolkt door handelaren uit het tegenwoordige Nederland.
Schonen, destijds onder Deens gezag, was in de late middeleeuwen één van de belangrijkste handelscentra van Noord-Europa. Ieder haringseizoen trok het grote aantallen vissers maar ook handelaren aan. Deze handelaren, die voornamelijk afkomstig waren uit Hanzesteden, hadden per streek of stad achter het strand van Schonen elk hun eigen, juridisch autonome handelsnederzettingen, de zogenaamde vitten.
Aanvankelijk mochten deze handelskolonies gebruikt worden voor de duur van de jaarmarkt, die in augustus begon en in november eindigde. De genoemde vitten of handelskolonies groeiden in de late middeleeuwen uit tot miniatuurstadjes, kleine afspiegelingen van de moedersteden waaruit de handelaren afkomstig waren. Ze kunnen worden gezien als stedelijke kolonies overzee die in verschillende opzichten vergelijkbaar zijn met de funduqs en met de Europese factorijen elders in de wereld.
Van de in totaal ongeveer dertig vitten van Hanzesteden op Schonen was de helft van de zogenoemde Zuiderzeesteden, een eigentijdse aanduiding waarmee niet alleen steden gelegen aan de Zuiderzee maar alle in het tegenwoordige Nederland gelegen Hanzesteden worden bedoeld, dus ook steden als Brielle en Zierikzee. De oudste ‘Nederlandse’ vitten zijn die van Doesburg, Harderwijk, Nijmegen en Zutphen. Zij kregen in 1302 het privilege van de Deense koning om een vitte in te richten. Later mochten onder andere Zierikzee, Brielle en Amsterdam een dergelijke nederzetting op Schonen vestigen.
De topografie van de vitten: ruimte en grenzen
De vitten van de Zuiderzeesteden lagen bij het stadje Skanör, op het noordelijke deel van het schiereiland. De belangrijkste vitte bij Skanör was die van Rostock. De vooraanstaande positie van de Rostockse vitte kwam tot uiting in haar ligging aan de westzijde aan de Travnegade, de hoofdweg naar de markt in Skanör, die tevens de verbinding vormde tussen de Deense en de Hanzekooplieden. De vitte van Kampen, ten noorden van de Rostockse nederzetting, behoorde tot belangrijkste onder de vitten van de Zuiderzeesteden. Deze nemen we hierna als voorbeeld.
De burgers van Kampen kregen in 1307 van de Deense koning Erik VI toestemming om een plaats bij Skanör te bewonen, gelegen tussen de burcht en de Høøl, waarmee het water ten noordoosten van het schiereiland werd bedoeld (afbeelding 3). Deze aanduiding was nog relatief vaag, wat erop wijst dat er toen nog ruimte genoeg beschikbaar was. De Deense koning hield een precieze administratie van de vittenterreinen bij die als ‘Vittenkadaster’ is aangeduid. Vitten konden ook uitgebreid worden. In 1368 gaf koning Albrecht van Zweden toestemming om de vitte van Kampen in zuidwaartse richting uit te breiden met een stuk land ‘dat stre[c]t westwerd an die Zuytphensche vitte’. Door verstrekking van een privilege als dit steunde de Zweedse koning de Hanzesteden die zich hadden verenigd in een verbond tegen de Deense koning vanwege onaanvaardbare belastingverhoging op Schonen. De Hanzesteden maakten van de politieke instabiliteit in de regio handig gebruik door hun rechten en privileges op de Schonense jaarmarkt uit te breiden.
Hoe waren de vitten afgebakend? Aan de zuidkant van de Kamper vitte lag een gracht en een verdedigingswal die in oostelijke richting liep tot aan de eerdergenoemde Høøl (afbeelding 4). Het ligt voor de hand dat deze bestaande markering als uitgangspunt diende voor de begrenzing van de vitte. Verder werd het in 1307 aan Kampen toegekende vitteterrein ook afgebakend met palen. Zo stond er op het kerkhof bij de kerk van Rostock een paal die zowel de grens aangaf met de vitte van Kampen, de vitte van Stavoren en daarnaast ook nog met het gebied dat de Deense koning toebehoorde. Verschillende, in de loop der tijd aan Zuiderzeesteden toegekende vitten lagen op hetzelfde terrein als de vitte van Kampen. Dit gold voor de vitte van Zierikzee, maar ook voor die van Brielle en Amsterdam. De in 1368 aan Zierikzee toegekende vitte werd gevestigd op hetzelfde terrein, ‘dar de van Selande van oldinghes alle jar up gheleghen hebben’. De Amsterdamse vitte strekte zich in noordwestelijke richting uit, dus verder van de hoofdstraat vandaan.
Territorialisering
Terwijl het schiereiland steeds drukker bebouwd raakte en de vitten steeds scherper werden begrensd, werd ook gereguleerd wie waar wel en niet mochten komen. Uit een verordening van Kampen uit 1365 blijkt bijvoorbeeld dat zowel de burgers van Kampen als degenen die met een Kamper schip naar Schonen kwamen zich in geen enkele andere vitte mochten bevinden dan in de Kamper vitte. Dit wijst op een ontwikkeling naar territorialisering. Weliswaar behoorden kooplieden op grond van herkomst tot de jurisdictie van de moederstad (het personaliteitsbeginsel), die tot uiting kwam in de verantwoordelijkheid van de voogd voor de stedelingen (en degenen die scheep gingen in schepen vanuit de betreffende stad) maar daarnaast kregen zij op Schonen in toenemende mate een bepaald territorium toegewezen. Dit hing ongetwijfeld samen met de beperkt beschikbare ruimte, met het streven naar controle over de eigen gemeenschap, en met het doel het naast elkaar leven van de verschillende stedelijke groepen zoveel mogelijk in goede banen te leiden, ter voorkoming van conflicten.
Ook het indelen van handelaren uit steden die geen eigen vitte hadden, duidt hierop. Zo hadden Deventer en aanvankelijk ook Zwolle geen eigen vitte, maar mochten ze de vitte van Kampen gebruiken. Burgers van Enkhuizen en Wieringen konden van de Amsterdamse vitte gebruik maken en die van Schouwen van de Zierikzeese vitte. Deze indeling naar regio sloot het beste aan bij bestaande samenwerkingsverbanden tussen de steden en/of tussen de handelaren en schippers van deze steden en omliggende plaatsen of streek.
Stedelijke vertegenwoordigers op Schonen: voogden
De centrale figuur in een vitte was de voogd. Hij was de vertegenwoordiger van de stad of de handelaren van die stad in een vitte. Het takenpakket van de voogd was gevarieerd. Hij was verantwoordelijk voor wat we vandaag de dag binnen- en buitenlandse zaken en economische zaken zouden noemen. Ook de rechtspraak behoorde tot zijn domein, in het bijzonder voor kwesties tussen inwoners van zijn vitte. De voogd was eerst en vooral een stedelijke functionaris.
Uitgaande van de eerste vermeldingen in de bronnen, blijkt dat de Gelderse steden Doesburg, Harderwijk, Nijmegen en Zutphen, en de Overstichtse stad Kampen gemiddeld een halve eeuw eerder een vitte op Schonen hadden dan de Hollandse en Zeeuwse steden en het Brabantse Den Bosch. Deze Hanzesteden aan de oostzijde van de Zuiderzee stelden hun eigen voogden aan. De Gelderse vorsten en de bisschoppen van Utrecht, als wereldlijk heersers van het Sticht en het Oversticht, lijken zich hierom niet te bekommeren. De graaf van Holland daarentegen ging zich bemoeien met de vertegenwoordiging van zijn onderdanen op Schonen door de voogd van de vitte van Zierikzee in 1355 te verheffen tot vertegenwoordiger van alle onderdanen van de graaf. In 1397 bemoeide hij zich ook met de aanstelling van de vittevoogd. Dit kan niet los worden gezien van de problemen die de opeenvolgende graven van Holland ondervonden bij hun pogingen hun macht in Friesland te vestigen. Stavoren was een belangrijk steunpunt voor de graaf en er zal hem veel aan gelegen zijn geweest de stad in zijn greep te krijgen en te houden en, in het verlengde daarvan, ook te steunen bij de ontwikkeling van haar buitenlandse handel.
Vanaf het einde van de veertiende eeuw vonden de Zuiderzeesteden onder het gezag van de Hollandse graaf aansluiting bij de bestaande praktijk van de steden ten oosten van de Zuiderzee en mochten zij voortaan hun eigen voogden aanstellen: Amsterdam in 1392, Stavoren in 1401; Zierikzee volgde in 1415. De graaf zocht zo aansluiting bij hoe het er in andere vitten aan toeging. Dit gold overigens ook voor de rechten die de Deense of Zweedse koning toekende. Zo werden bijvoorbeeld de rechten die de vitte van Amsterdam in 1368 ontving van de Zweedse koning Albert expliciet afgeleid van die van de Kamper vitte. Sterker nog, ze stemden er mee overeen. Dit werkte uniformiteit of eenvormigheid in de hand die verschillende voordelen bood: zij werkte normversterkend, vergemakkelijkte het onderling zaken doen en hielp bij het oplossen van onderlinge conflicten.
Toch was uiteindelijk niet de vorst maar het netwerk van handelaren en steden die bekend staan als de Hanze bepalend voor het succes van de markt op Schonen. De bemoeienis van de Hollandse graaf was namelijk uitzonderlijk. Uiteindelijk sloot ook hij zich aan bij wat gebruikelijk was op Schonen waar de Hanzesteden hun eigen vertegenwoordigers benoemden. Was de sterke aanwezigheid van Zuiderzeesteden op Schonen een gevolg van het grote aanbod van haring op de Schonense jaarmarkt, de wijze waarop deze aanwezigheid was georganiseerd sloot geheel aan bij wat gebruikelijk was onder Hanzekooplieden en –steden. Zo hadden ‘Nederlanders’ uit steden in Gelderland, Overijssel, Brabant, Zeeland en Holland een belangrijk aandeel in de Schonense haringhandel voordat zij zelf haring op de Noordzee zouden gaan vangen. Eeuwen voordat de Nederlandse Republiek een feit was lieten deze handelaren zien dat ze voor het drijven van handel hun eigen vorst niet nodig hadden.
Verder lezen:
Ersgård, L., “Vår marknad i Skåne”: bebyggelse, handel och urbanisering i Skanör och Falsterbo under medeltiden (Lund 1988)
Jahnke, C., Das Silber des Meeres. Fang und Vertrieb von Ostseehering zwischen Norwegen unde Italien (Keulen, Weimar en Wenen 2000)
Jahnke, C., ‘The medieval Herring Fischery in the Western Baltic’ in: L. Sicking en D. Abreu-Ferreira eds., Beyond the Catch. Fisheries of the North Atlantic, the North Sea and the Baltic, 900-1850 (Leiden en Boston 2009) 157-186.
Lampen, A., Fischerei und Fischhandel im Mittelalter. Wirtschafts- und sozialgeschiche Untersuchungen nach urkundlichen und archäologischen Quellen des 6. Bis 14. Jahrhunderts im Gebiet des Deutschen Reiches (Husum 2000)
Sicking, L., ‘Zuiderzeestädte an der Ostsee. ‘Vitten’ und ‘Vögte’ – Raum und städtische Vertreter im spätmittelalterliche Schonen’, Hansische Geschichtsblätter 134 (2016) 39-59.